Mee met het idee. Geslachtscellen ‘uit huid’?

In deze maandelijkse column ‘Mee met het idee’ gaan verschillende deskundigen dieper in op een zelfgekozen onderwerp dat past binnen de thema’s van De Maakbare Mens. De auteur krijgt de ruimte om een gedachte of probleem uit te werken en daagt ook jou uit: ben jij mee met het idee?

Deze column is verschenen in de nieuwsbrief van 1 februari 2019.

door Seppe Segers, onderzoeker aan de UGent en verbonden aan het Bioethics Institute Ghent.


Zaad- en eicellen maken in het lab

Wetenschappers onderzoeken momenteel of het mogelijk is om geslachtscellen (of: ‘gameten’) af te leiden uit menselijke stamcellen. Deze techniek heet ‘in vitro gametogenese’ (IVG). De letterlijke vertaling van het Latijnse ‘in vitro’ is ‘in glas’, hetgeen suggereert dat de gametogenese (de vorming van geslachtscellen) in glas gebeurt. Het meer gangbare begrip van ‘in vitro’ verwijst echter naar iets dat plaatsvindt buiten het lichaam. ‘In vitro’ kan dus worden onderscheiden van ‘in vivo’, wat wijst op iets dat zich afspeelt in een levend organisme. Wanneer men het heeft over IVG, gaat het dus over zaad- en eicellen die niet gevormd worden in het lichaam, maar wel in het lab, namelijk uit stamcellen.

Indien het mogelijk zou zijn om functionele stamcelafgeleide geslachtscellen te genereren, dan zouden deze gebruikt kunnen worden voor onderzoeksdoeleinden, maar ook voor klinische toepassingen – en voor geassisteerde voortplanting in het bijzonder. IVG zou zo een oplossing kunnen bieden voor het tekort aan geslachtscellen, zowel voor onderzoek als voor reproductieve doeleinden.

IVG zou in theorie iedereen in staat stellen om een genetisch verwant kind te krijgen.

De meest spraakmakende (potentiële) toepassing van IVG is het genereren van stamcelafgeleide geslachtscellen waarbij men vertrekt van lichamelijke cellen, zoals huid. Dit zou in theorie iedereen in staat stellen om een genetisch verwant kind te krijgen. Wat is hiervoor nodig?

In de eerste plaats veronderstelt dit dat het mogelijk is om lichamelijke cellen om te zetten in pluripotente stamcellen, dat zijn stamcellen die kunnen uitgroeien tot bijna elk celtype. In de tweede plaats veronderstelt dit scenario dat uit deze pluripotente stamcellen zaad- en eicellen kunnen worden afgeleid. Wanneer men zo’n stamcelafgeleide geslachtscel vervolgens zou gebruiken voor menselijke voortplanting, dan zou het resulterende kind genetisch verwant zijn aan de persoon wiens  lichaamscel gebruikt werd om de geslachtscel te produceren. In termen van genetische verwantschap zou het resultaat gelijkaardig zijn als wanneer de voortplanting zou gebeuren met een ‘natuurlijke’ geslachtscel. Dit zou reproductieve mogelijkheden bieden voor mensen die graag een genetisch verwant kind willen, maar voor wie dit vooralsnog niet mogelijk is, noch via natuurlijke voortplanting, noch via bestaande geassisteerde voortplantingstechnologie. In het licht hiervan wordt vaak gezegd dat IVG niet alleen genetisch ouderschap zou faciliteren voor personen die kampen met klinische onvruchtbaarheid, maar ook voor partners van hetzelfde geslacht, voor (post)menopauzale vrouwen en voor transgenders.

Men kan zeggen dat IVG ‘veilig genoeg’ moet zijn om het als behandeling aan te wenden, maar hoe veilig is dat dan?

Voor personen die een genetisch verwant kind wensen, biedt dit hoop, hetgeen mogelijk ook gepaard gaat met hoge verwachtingen die afwijken van het realistisch haalbare. Het is immers moeilijk te voorspellen of, en zo ja, wanneer dergelijke toepassingen van IVG klinisch beschikbaar zullen worden.

Het onderzoek naar IVG bij muizen staat verder dan het onderzoek bij mensen. Ook bij muizen verloopt het produceren van gezonde en vruchtbare nakomelingen via IVG trouwens moeizaam. Bovendien zijn er significante verschillen tussen muizen en mensen (zowel in vitro als in vivo), hetgeen het moeilijk maakt om de bevindingen bij de muis te extrapoleren naar de mens. Volgens de huidige stand van zaken zou het niet aanvaardbaar zijn om nu de stap te nemen naar een klinische toepassing.

Wanneer het gaat over het genereren van stamcelafgeleide geslachtscellen van het andere geslacht, dus eicellen van mannen en zaadcellen van vrouwen, zijn de verwachtingen nog onzekerder (hetgeen bijvoorbeeld nodig zou zijn opdat IVG gedeeld genetisch ouderschap voor partners van hetzelfde geslacht mogelijk zou kunnen maken). Dat sluit echter niet uit dat dergelijke innovaties plots snel dichterbij kunnen komen.

Genetisch verwantschap, hoever moeten – of mogen – we gaan?

Dit brengt ons meteen bij één van de belangrijkste ethische bezorgdheden omtrent IVG: het verwachte veiligheidsrisico voor kinderen die via deze techniek geboren zouden worden. Deze risico’s hebben vooral te maken met mogelijke chromosomale en (epi)genetische afwijkingen, maar er zijn mogelijk ook ‘onbekende onbekenden’ die tot onvoorspelbare gevolgen kunnen leiden. Het is inderdaad belangrijk dat er voldoende nauwgezet preklinisch onderzoek wordt verricht vooraleer IVG wordt ingevoerd als voorplantingstechnologie. De moeilijke ethische vraag is echter: wat is voldoende?Men kan zeggen dat IVG ‘veilig genoeg’ moet zijn om het als klinische behandeling aan te wenden, maar hoe veilig is dat dan?

Een poging om hierop een antwoord te formuleren, loopt via een zo mogelijk nog complexere vraag: hoe ver moeten we gaan om mensen te helpen bij de bevrediging van hun wens om een genetisch verwant kind te hebben?

Dit geldt overigens niet alleen in termen van veiligheid, maar is ook relevant voor andere morele bezorgdheden, zoals bijvoorbeeld rechtvaardigheidsoverwegingen inzake billijke toegang tot deze technologie. IVG zal vooral in de beginjaren een dure behandeling zijn. Zelfs als het na verloop van tijd betaalbaarder zou worden, dan nog zal het niet toegankelijk zijn voor iedereen die het wenst te gebruiken. Terugbetaling met overheidsmiddelen zou het weliswaar beter toegankelijk maken, maar dit zou betekenen dat deze middelen niet geïnvesteerd kunnen worden in andere belangen. Ook hier stelt zich dus de proportionaliteitsvraag of IVG in verhouding staat tot het doel om genetisch ‘eigen’ kinderen te hebben.

Morele redenen om het verlangen voor een genetisch verwant kind te bevredigen moeten worden afgewogen tegen andere morele belangen.

Voor vele mensen is het hebben van een genetisch verwant kind inderdaad een centraal levensdoel. Het is echter niet omdat iemand iets belangrijk vindt dat het daarom ook moreel belangrijk is, laat staan dat dit als zodanig zou betekenen dat die persoon dat doel moet bereiken, al dan niet met de hulp van anderen.

Vanuit filosofisch perspectief wordt immers een onderscheid gemaakt tussen wat het geval is (dat iemand iets verlangt), en wat het geval zou moeten zijn (dat dit verlangen bevredigd moet worden). Wanneer het dus gaat over het moreel belang van een wens voor een genetisch verwant kind, blijkt dit vanuit filosofische invalshoek een gecontesteerd punt , zeker wanneer de bevrediging van dat verlangen mogelijke risico’s of andere nadelen inhoudt voor derden.

Ook als we ouderschap als zodanig zouden beschouwen als iets dat bijdraagt tot een waardevol leven, dan betekent dit nog niet dat dit een absolute morele plicht zou opleveren om het verlangen voor genetisch ouderschap te helpen bevredigen. Dit sluit niet uit dat er morele redenen kunnen worden aangewend om de verwezenlijking van die wens te ondersteunen, maar die moeten worden afgewogen tegen andere ethische waarden en morele belangen zoals veiligheids- en rechtvaardigheidsoverwegingen. Dit vraagstuk is overigens niet uniek voor IVG, maar is van belang voor de context van medisch geassisteerde voortplanting in het algemeen.

In het licht van dergelijke aangekondigde nieuwe reproductieve technologieën, is het echter belangrijk om het debat te voeren over het morele belang van genetisch verwantschap in ouder-kindrelaties en hoe ver we moeten – of mogen – gaan om dit te helpen verwezenlijken.

Gepubliceerd op 24-01-2019

Bekijk ook even dit:

Je winkelmand is leeg.